- Wim Reckers
We hadden het er al even over; toernooien. Nog zo’n verblekend fenomeen, althans, ik hoor er niet zoveel meer over. Toen jij en ik nog nog vol in de bloei van ons voetballeven waren, ging er geen jaar voorbij of we deden wel ergens mee aan zo’n voetbaldag. Meestal gevuld met elftallen net als wij. Bierdrinkers, peukierokers, afgezakte kousen, de eerste tekenen van lichamelijk verval werden langzaamaan zichtbaar: rimpels, bierbuiken, hamertenen, terugtrekkende haargrenzen, knokige knieën.
Het begon met toernooien in de buurt. Bij Lycurgus, bij Westerlee of bij ons eigen Helpman, het jaarlijkse Tjabble Hornsmatoernooi, waarbij de slechtste voetbalelftallen uit de provincies Groningen en Drenthe de degens met elkaar kruisten. Inzet was vaak een of andere vage beker, die door ons na afloop vakkundig uit elkaar werd gehaald. Of volgeplast, waarna het kunstgebit van onze keeper erin ten doop werd gehouden.
Maar we wilden meer. De landsgrens over. Naar Duitsland of Engeland konden we niet, want diezelfde keeper had overal bekeuringen uitstaan. Dus werd het België. We probeerden de aandacht op ons te vestigen middels een advertentie in ‘Sportleven’, de periodiek van de Belgische Voetbalbond. Recreatief elftal zonder winstoogmerk zoekt toernooi met soortgenoten, iets van die strekking.
Schellebelle
Enige tijd later – ons streven was inmiddels al naar de meest inactieve hersenkwabben weggezakt – telefoon. Huylebroeck, Roland, van SOS Schellebelle. Hij had plek voor ons op zijn internationaal toernooi. En nee, van dat SOS moest ik me niets aantrekken, dat stond gewoon voor Studenten Oud Studenten. Gretig zegde ik onze komst toe. Maar nadat ik had opgehangen, kwam de twijfel. Huylebroeck? Schellebelle? Wie van ons elftal zat me hier een loer te draaien? Snel de Bosatlas erbij en ja hoor, daar lag het, een speldenprik, zo’n vijftien kilometer van Gent. Schellebelle.
Twee weken later werd een pakket door de brievenbus gepropt. De officiële uitnodiging, het toernooiprogramma en een glossy over toeristisch Gent. De teerling was geworpen. Vanaf nu zou ons leven nooit meer hetzelfde zijn.
We kwamen terecht in een sprookjeshof. Een witgekalkte kantine, formaat opslagbox, pal voor een rijtje nieuwbouwhuizen. Bestierd door breugeliaanse vrouwen, die lachten om al onze grappen. De kleedruimte lag tegenover de kantine en was opgetrokken uit betonblokken, waardoor hij iets had van een oorlogsbunker. Betonnen reclameborden. ‘Algemene Schrijnwerken De Schaepmeester’, ‘Grafzerken De Haene Albert’ en ‘Afbraakwerken De Ridder’. En het veld? In het midden was nog wat gras, maar langs de kanten leek het of er een veldslag uit de Eerste Wereldoorlog was uitgevochten.
We moesten aantreden tegen watervlugge Zwitsers, uitgeslapen en topfitte Belgen en knoestige mijnwerkers uit Zuid-Wales. Terwijl wij na een nachtje comazuipen net van de eerstehulppost kwamen. Het gevolg liet zich raden. Als ziedende kanonskogels vlogen de ballen ons om de oren. Gelegenheidskeeper Robert rende zijn doel uit om het vege lijf te redden. ‘Doe maar rustig aan!’, adviseerden wij hem. ‘Man, ik doe de hele wedstrijd al niet anders!’, antwoordde hij wanhopig.
Maar we schoten wortel in dat vlakke land, dat Vlaamse land. Jaar in, jaar uit werd ons uit mededogen de sportiviteitsbeker uitgereikt. We kregen intensief contact met lokale zangdiva Corina, ooit vierde in de Belgische voorselectie van het Eurovisie Songfestival. Een oogverblindende schoonheid, veel te hoog gegrepen voor ons. Om ons te plezieren kwam ze met een touringcar vol GGZ-patiënten – haar fanclub – naar Groningen. Een zaalvoetbalwedstrijd, een tochtje over het Paterswoldsemeer en als apotheose spontane optredens in de Kroeg van Klaas en de Helpmankantine.
Dat waren mooie tijden, Frankie. Mooie tijden.